Eén, twee, drie.
Ik tel mijn stappen op de maat van seconden.
Nog vijf uur te gaan, nog zestig passen maal zestig minuten maal vijf.
Ik voel de tenen aan mijn linkervoet verstijven.
Er zit een zandkorrel vastgeklemd aan mijn hiel,
alsof hij achterop een brommer zit.
Er hangen twee elastieken aan mijn benen
die mij telkens terug naar achteren trekken,
zoals tijdens een conditietraining,
maar dan langer dan een minuut.
Ik kijk naar het zompige mos op de grond,
de bolle buikjes van de paddenstoelen en de verdorde varens.
Ze dansen en kwispelen samen met de kruinen die
ons een hand boven het hoofd houden.
Zoveel te meer bladeren de boom heeft,
des te meer ik hem vertrouw.
Het water van een beekje stroomt fluweelachtig tussen het gras.
Zachtjes, soepel, troostend.
Je zou je hand erin willen dopen om een zijden streling te voelen.
Druppels maken perfecte ronde cirkels in de plas
en ik bedenk mij dat cirkels altijd rond zijn.
De lucht is grijs, de vogels zwart en het gras is nog steeds groen.
Ik wandel op de grens tussen zomer en herfst.
De regen nevelt aan de ene kant en blijft lichtjes aan mijn huid en haar kleven.
Stilletjes, ongevraagd, maar ik laat het toe.
De gele boterbloemen knikken en flirten. Ze lijken te weten dat ze mijn lievelingskleur dragen.
Ik struikel over een tak, maar kan nog juist opveren.
Ik zie een wortel en nog meer wortels die vergroeid zijn met de bodem.
Even kon ik door de bodem heen kijken.
Ik zag een onderwereld van boomwortels,
al jaren met elkaar in verbinding.
Overal verstrengeld onder onze voeten.
Ze dragen ons,
maar onze geesten aan de oppervlakte
of oppervlakkige geesten
zien ze niet met het blote oog.